papieren helden

FB

Jimmy

De stadse zomeravond is warm en log. Mensen buiken uit op terrassen, katten verlaten de beschutting van gemeenteperken en er wordt geslenterd door straten. Ik loop hand in hand met een meisje, Sylvia heet ze. Ze werkt in de snoepwinkel van haar ouders en ruikt naar drop en zoethout. We zijn lichtelijk dronken en kennen elkaar nu ongeveer een maand, via een datingssite zoals de helft van alle relaties las ik laatst in een nieuwsbericht. Het doet me goed daarbij te horen. Ik zie ons op een goede dag wel met elkaar trouwen. Haar haar is niet te zwart, haar lach is niet te overdreven en echt lelijk is ze ook niet. Volgens mij mag ze me graag, want ze lacht veel om me hoewel ik weinig humor heb. We lopen richting het station. Ze gaat met de trein terug naar haar ouderlijk huis in een dorp waarvan ik de naam steeds blijf vergeten. Oldenheuvel, Oldenzaal, maar het zou ook Broekwijk kunnen zijn. Ze lacht. Ik voel me vrij in mijn hoofd – gelukkig misschien wel – bijna zeg ik dat ik van haar hou, maar iets weerhoudt me.

We lopen een trap af de stationstunnel in. Mijn licht beschonken hersenen hebben moeite om het tl-licht te verwerken dat weerkaatst op de wit betegelde wanden. Sylvia laat mijn hand los, tast in haar schoudertas en legt voorzichtig een munt in een wit afhaalbakje. De eigenaar zit in kleermakerszit op de grond. Zijn gezicht is nauwelijks zichtbaar, maar ik herken de harige, zwarte rupsen boven zijn oogkassen. Ik pak de munt uit het bakje en druk deze terug in Sylvia’s hand.

‘Wat doe je?,’ vraagt ze verontwaardigd.

‘Dat is Jimmy,’ zeg ik.

Ze kijkt me niet begrijpend aan en ik besef dat ze Jimmy niet kent.

‘Een oplichter,’ verduidelijk ik.

‘Ik licht niemand op,’ zegt Jimmy.

‘Kom, laten we doorlopen.’ Ik pak haar hand vast, maar ze beweegt niet mee. ‘Hij zegt maar wat. Sylvia.’ Haar hand ligt losjes in de mijne, maar ze loopt met me mee en kijkt nog eens naar hem om. Ik voel een lichte rilling door haar lichaam trekken. Ze lacht niet meer. Haar ogen waar net nog vrolijke theelichtjes in schenen kijken me boos aan. Alsof ik er iets aan kan doen.

‘Die benen van hem lijken slap als pudding, maar geloof mij maar dat hij lopen kan. Als hij wilt loopt hij zo vijf of tien kilometer.’
Ze laat mijn hand los en lijkt wat geschrokken van de felheid in mijn stem.

'Sorry, maar ik kan me hier zo boos om maken,’ zeg ik.

‘Waarom?’

‘Omdat hij iedereen voor de gek houdt natuurlijk!’

Meteen heb ik spijt dat ik mijn stem weer zo nodig moest verheffen. Wat zal er nu wel niet omgaan in dat fijne poezenkopje? Ik heb geen andere keuze dan haar het verhaal over Jimmy te vertellen. Dan zal ze het begrijpen. Al zou ik het liever niet doen, want mensen willen altijd per se iets van zo’n verhaal vinden en voor je het weet heb je het gedaan.

We lopen het perron op.

‘Kom, laten we even gaan zitten,’ zeg ik, ‘Dan leg ik het je uit.’

Het is nu twee maanden geleden dat ik Jimmy voor het eerst zag. Het was een koude dag met een harde wind en veel regen, van dat weer waarop de meeste paraplu's er de geest aan geven. Ik moest de deur uit, omdat ik alleen nog maar wat crackers had. De supermarkt bij mij op de hoek was dicht dus ging ik naar de Aldi aan de Steenstraat en daar zat Jimmy – al had ik toen geen idee dat hij zo heette. Hij zat op een klapstoeltje en had een stapeltje met straatkranten naast zich liggen. Normaal gesproken zou ik hem voorbij gelopen zijn – dat moet ik eerlijk bekennen – maar dit keer dus niet. Dat kwam vooral doordat hij een kort rood broekje droeg. Ik dacht laat ik die arme ziel wat geld toeschuiven en als ik hem toch wat geef dan mag ik ook best wat van hem weten. Ik vroeg: ‘Waarom heb je zo’n kort broekje aan? Het is stervenskoud.’

‘Het is allemaal dood daar beneden,’ zei hij, ‘Dus ik voel er toch niks van.’

Dat vond ik nogal wat en ik besloot hem extra geld te geven.

‘Hoe heet je?’ vroeg ik.

‘Jimmy,’ zei hij.

Iets beters wist ik hem verder niet te vragen dus liep ik de supermarkt binnen om mijn boodschappen te doen. Volgens mij haalde ik een diepvriespizza tonijn en een pot augurken, maar het kan ook zomaar iets anders zijn geweest. Het is ook niet zo belangrijk, maar wel wat er op weg naar huis gebeurde.

Ik was bijna thuis toen ik op het bankje pal naast het viaduct Jimmy weer zag zitten. Hij droeg een spijkerbroek met olievlekken. Ik was verbaasd dat hij zich in de tussentijd had weten om te kleden. Hij had een halve liter blik bier in zijn hand en de rest van de tray stond nog naast hem. Ik zag aan zijn gezicht dat hij het niet prettig vond om me te zien. Dat begreep ik ook wel. Waarschijnlijk voelde hij zich bezwaard dat ik zag dat hij bier had gekocht van mijn geld, maar dat kon me helemaal niets interesseren. Ik ging naast hem zitten en zei vrij amicaal: ‘Jimmy, kerel, geef me ook eens een biertje.’ Ik dacht dat haalt de kou wel uit de lucht, maar het ging niet van harte. Ik gaf hem nog wat geld en pakte een blik uit de tray.

We praatten wat en voor ik het wist waren we een uur verder. We waren doorweekt, want het regende nog steeds. Ik zei: ‘Je komt maar mooi met me mee naar huis.’

In eerste instantie stribbelde hij wat tegen, maar op voorwaarde dat hij zijn bier mee kon nemen en wat te eten kreeg, ging hij uiteindelijk toch mee. We liepen pakweg honderd meter tot net voorbij het pompstation en ineens realiseerde ik me dat we aan het lopen waren, dat hij liep. Ik zeg: ‘Jimmy dat je bier koopt moet je zelf weten, maar dat je mensen zo voor de gek houdt met je benen dat kan je toch eigenlijk niet maken.’

Hij ontkende alles in alle toonaarden, kon zich ineens helemaal niet herinneren dat hij zoiets had gezegd, maar ik liet me niet van de wijs brengen. Het was me inmiddels wel duidelijk uit welk hout hij was gesneden. Onder protest liep hij verder met me mee naar huis.

Het eerste wat ik hem liet doen was een douche nemen. Ik zei: ‘Trek dat ouwe kloffie maar uit, dat gooien we weg. Ik heb nog wel wat kleren voor je liggen.’

Hij vond het wel best en een uur later zat hij geschoren en gewassen in een van mijn spijkerbroeken en een zwarte coltrui op de bank. Hij klaagde wat over de trui die jeuk veroorzaakte in zijn nek, maar ik zag dat hij zich stukken beter voelde. We aten samen voor de televisie en keken Lingo. Hij wist opvallend veel woorden te raden, dat had ik van tevoren niet gedacht. Ik zei: ‘Zie nou wat je allemaal in je mars hebt. Jij hebt al die trucjes niet nodig.’

Na die opmerking werd de sfeer wat koeler. Hij wilde er nog steeds niet aan toegeven dat hij me voor de gek had gehouden met dat rode broekje en zijn chocolade benen, maar ik wist ook dat er meer voor nodig was om een man te veranderen dan een douche, een bord eten en een potje Lingo – met name tijd, meer eigenlijk niet. We keken daarna nog een oude western die hij tussen mijn dvd’s zag liggen en zeiden verder niet zoveel tegen elkaar. Nog voor de film was afgelopen zei ik tegen hem: ‘Luister Jimmy, beste kerel, morgen moet ik werken dus ik ga naar bed, maar wat mij betreft mag je hier slapen vannacht. Kijk rustig de film af en drink je bier op je gemak leeg, maar wel op één voorwaarde: het moet afgelopen zijn met die trucjes.’

Een bedankje was er niet bij, maar dat verwachtte ik ook niet.

Toen ik de volgende ochtend opstond was Jimmy al weg. Ik gooide de lege blikken bier in de prullenbak en liet een pot koffie pruttelen om de stilte in huis te verdrijven.

Ik heb hem toen een tijdje niet gezien, maar ik dacht wel veel aan hem. Het ging zelfs zover dat ik mijn boodschappen niet bij de supermarkt om de hoek ging doen, maar naar de Aldi aan de Steenstraat liep in de hoop hem weer te zien. Of eigenlijk hoopte ik dat niet, omdat ik ergens dacht dat ik iets had veranderd – al denk ik dat in zo’n geval iemand op zijn minst wel iets van zich laat horen.

Twee, drie weken later kwam ik hem weer tegen, midden in de hoofdstraat. Hij zat weer op een klapstoel en droeg een korte legerbroek. Ik riep hem toe: ‘Hee Jimmy, groeten we bekenden niet meer.’

Hij keek op en zei dat hij geen Jimmy heette en me nog nooit had gezien. Ik zei tegen hem: ‘Prima, zoals je wilt, dan groeten we niet. Maar het moet eens afgelopen zijn met die trucjes van je.’ Ik rommelde wat in mijn zakken, vond een punaise en stak deze in zijn been. Nou, hij gilde het uit. Ik heb me toen maar snel uit de voeten gemaakt, omdat de omstanders er weinig begrip voor hadden, maar zij wisten natuurlijk ook niks van zijn trucjes af.

Sylvia staat op.

‘Wat ga je doen?’ vraag ik.

‘Mijn trein,’ zegt ze.

‘Die gaat pas over een kwartier.’

‘Ik ga alvast.’

‘Sylvia,’ zeg ik.

Maar ze luistert niet en loopt op haar muizenvoetjes naar de trein.

‘Krijg ik geen kus meer?’

Mijn woorden worden met hoge stemmetjes herhaald door een groepje jongens die achter ons bankje staan te roken. Ik laat het er maar bij zitten en druip af. Ik had nooit over Jimmy moeten beginnen, maar de alcohol maakt me altijd zo loslippig.

Jimmy zit nog steeds in de stationstunnel en lijkt zich in de tussentijd nauwelijks te hebben bewogen. Ik hurk bij hem neer en zeg: ‘Jimmy, beste kerel, ik wil je nog een kans geven ook al heb je me net een liefje door de neus geboord. Ik weet ook wel dat je het allemaal niet zo kwaad bedoelt. Ik ben ook te ver te gaan. Dat zie ik nu ook wel in. Ik heb nog wel wat oude films liggen en een paar biertjes in de koelkast staan. Wat zeg je ervan?’

Hij kijkt me aan met loensende ogen en zegt: ‘Loop je me in de maling te nemen, klootzak? Je kunt toch zien dat ik blind ben.’

‘Jimmy,’ zeg ik, ‘we zijn weer met zijn tweeën en je gaat gewoon met me mee naar huis, maar alsjeblieft hou op met die trucjes. Ik wil niks horen over ogen of benen die niet werken.’

Ik pak hem bij zijn arm en trek hem overeind.

‘Mijn geld,’ zegt hij.

‘Het is goed met je,’ zeg ik en laat het afhaalbakje achter voor een gelukkige vinder.

Onderweg scheldt Jimmy me de huid vol en ik laat het over me heen komen. We hebben alleen maar wat tijd nodig.

Dit verhaal wordt je gratis aangeboden door papieren helden.

Wil je meer lezen? Word lid en hou dit mooie blad in de lucht.

word lid

Guido van Kleef
,